sanjaya uvaca
tam tatha krpayavistam
asru-purnakuleksanam
visidantam idam vakyam
uvaca madhusudanah
Sanjaya zei: Toen hij Arjuna vol medeleven en zeer bedroefd zag, met zijn ogen vol tranen, sprak Madhusudana, Krsna, de volgende woorden.
Materieel mededogen, weeklagen en tranen zijn allemaal tekenen van onwetendheid over het werkelijke zelf in de Bhagavad Gita. Mededogen voor de eeuwige ziel is zelfrealisatie. Het woord ‘Madhusudana’ is veelbetekenend in dit vers. Heer Krsna doodde de demon Madhu, en nu wilde Arjuna dat Krsna de demon van het misverstand doodde die hem had overvallen bij de vervulling van zijn plicht. Niemand weet waar compassie toegepast moet worden.
Medelijden met de kleding van een drenkeling is zinloos. Een man die in de oceaan van onwetendheid is gevallen, kan niet eenvoudigweg worden gered door zijn uiterlijke kleding – het grofstoffelijke lichaam – te redden. Iemand die dit niet weet en klaagt over de uiterlijke kleding, wordt een sudra genoemd, of iemand die onnodig klaagt. Arjuna was een ksatriya en dit gedrag werd niet van hem verwacht. Heer Krsna kan echter de klaagzang van de onwetende mens verdrijven, en voor dit doel werd de Bhagavad-gita door Hem gezongen.
Dit hoofdstuk instrueert ons in zelfrealisatie door een analytische studie van het materiële lichaam en de geestelijke ziel, zoals uitgelegd door de allerhoogste autoriteit, Heer Sri Krsna. Deze realisatie wordt mogelijk gemaakt door te werken met het vruchtdragende wezen dat zich bevindt in de vaste opvatting van het werkelijke zelf.